Genesis 11
1 In die tijd spraken alle mensen één taal.
2 De bevolking groeide en trok in oostelijke richting. Toen ontdekte men in het land Sinear een grote vlakte, waar het goed wonen was. Veel mensen trokken daarheen en het werd een dichtbevolkt gebied.
3 De bewoners van die vlakte waren van plan een grote stad te bouwen en een hoge toren die tot in de hemel reikte. Een eeuwig monument voor de bouwers.
4 ‘Op die manier krijgen we een centrale plaats voor onze mensen, zodat we niet steeds verder hoeven te zwerven,’ meenden zij. En zo begon de bouw van de stad. Ze bakten stenen en als cement gebruikten ze asfalt.
7 Laten Wij afdalen en hun verschillende talen geven, zodat zij elkaar niet meer begrijpen!’
8 Op die manier verspreidde God de mensen over de hele aarde en zij stopten met de bouw van de stad.
9 Daarom werd die stad Babel (Verwarring) genoemd. Dat was de plaats waar de Here verwarring onder de mensen stichtte door hun verschillende talen te geven en over de hele aarde te verspreiden.
26 Toen Terach zeventig was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nachor en Haran.
27 Haran had een zoon, Lot.
28 Haran stierf echter jong in zijn geboorteland (Ur der Chaldeeën), zodat zijn vader hem overleefde.
29 In de tussentijd trouwde Abram met zijn halfzuster Sarai en Nachor trouwde met Milka, de dochter van Haran. Haran was ook de vader van Jiska.
30 Sarai was onvruchtbaar en kreeg geen kinderen.
31 Op een goede dag brak Terach op vanuit Ur der Chaldeeën om samen met Abram, Harans zoon Lot en Abrams vrouw Sarai naar het land Kanaän te gaan. Onderweg bleven zij echter in de stad Haran en vestigden zich daar.
32 Daar stierf Terach. Hij was tweehonderdvijf jaar oud geworden.